‘Er is geen publiek voor Nederlandse arthouse’
Vanaf 1 februari draait Verliefd op Bali in de Nederlandse bioscopen. Het is alweer de twintigste speelfilm van Johan Nijenhuis, die bijna jaarlijks een nieuwe titel aflevert, steevast luchtige films gemaakt voor een groot publiek. “Het samen boetseren en kleien en op zijn kop zetten en kijken of het toch nog beter kan”, vindt hij het mooiste aan filmmaken. Hij is zeer kritisch op het Filmfonds, dat “90 miljoen per jaar in een bodemloze put dondert, gedreven door de hunkering naar internationaal succes”. Plot sprak met Nijenhuis.
Is zo’n release na twintig films nog altijd spannend?
“Zeker! We zijn bezig met de laatste dingen wat betreft geluid en kleurcorrectie, maar verder is het nu afwachten. Zekerheden zijn er nooit. Bij de film Gek van Geluk leek alles goed te gaan. Totdat in het weekend van de release het ANWB een weeralarm met een code rood uitgooide. Dat was december 2017. Iedereen bleef thuis. Dan heb je een heel slecht eerste weekend, waarna de bioscopen zeiden: die film doet het niet zo goed, we gaan een andere titel groot inzetten. Dan kun je op je kop gaan staan, maar ben je de grote zaal kwijt. Dat zijn factoren waar je geen enkele grip op hebt. Ik heb mijn best gedaan om een zo leuk mogelijke, mooi mogelijke, interessant mogelijke film te maken. Nu maar zien hoe de dobbelstenen rollen.”
Hoe ontstaat een film als Verliefd op Bali? Hoe begint zo’n project?
“Na Verliefd op Ibiza en Verliefd op Cuba is dit de derde film in de Verliefd op-reeks. Dat geeft je een bepaalde zekerheid. Sommige makers zullen denken, de derde op rij, is dat interessant? Maar voor de scenarioschrijvers, Annelouise van Naerssen en Sander de Regt, en voor mij betekent het: we weten dat we naar een film van twee miljoen euro plus schrijven, dus dat je budget hebt om dingen een beetje mooi aan te pakken. Natuurlijk gaat het over verliefdheden, maar wij gaan kijken: wat vinden we leuk om daarover te vertellen? Wat hebben we nog niet eerder gedaan?
Verliefd op Bali begon eerlijk gezegd als een commerciële titel. We dachten: je komt in ieder geval met mooi beeld thuis als de film zich daar afspeelt en kijkers zullen er nieuwsgierig naar zijn. Pas toen we de eerste liefdesverhalen op tafel hadden gegooid, zei Annelou: wacht even, het is wel voormalig Nederlands-Indië. Daar moeten we iets mee. Toen werd het in een keer toch een tandje ingewikkelder en spannender. Nu is het mooie dat Annelouise een Indische familieachtergrond heeft, waarvan ze zei: daar heb ik eigenlijk nooit wat mee gedaan.
En dat is ook precies wat het verhaal werd. Want Indische Nederlanders lopen meestal niet te koop met hun achtergrond, ‘Indisch zwijgen’ is een bekend begrip. Dus het verhaal van een jonge generatie, voor wie identiteit veel belangrijker is dan voor hun ouders, dat werd ons hoofdverhaal. Vooral langs de band van een moeder met twee dochters. Dus de liefdeslijn binnen een gezin is dit keer heel belangrijk.”
Hoe ben je op het spoor van de brede publieksfilm terechtgekomen?
“Dat heeft natuurlijk deels te maken met jeugd en opvoeding. Toen ik op de middelbare school zat, kwamen de films van Dick Maas en Ruud van Hemert in de bioscoop. Die wilde je zien als tiener. Maar toen ik op de Filmacademie zat, eind jaren tachtig, begin jaren negentig, kwam er niks leuks meer uit.
Mijn eerste jaren na de Filmacademie, toen ik rond de 25 was, werkte ik bij Joop van den Ende Producties in Aalsmeer, waar we tv-series maakten als Goede Tijden Slechte Tijden, Westenwind, Rozengeur & Wodka Lime. We merkten dat het publiek Nederlands drama enorm waardeerde, maar dat was in de bioscoop niet te zien.
Er waren zoveel teleurstellende, zware Nederlandse films. Het was echt hele zware kost geworden, een straf om naar te kijken. Een voorbeeld? Vooruit dan maar: De onfatsoenlijke Vrouw. Over een violiste, een keurige dame van veertig plus die voor het eerst vreemdgaat. Dat zal voor een ouder publiek misschien interessant zijn, maar als je onder de dertig bent denk je, kom op jongens, moet ik daarvoor naar de bioscoop?
Costa! was aanvankelijk bedacht als tv-serie, maar in overleg met Joop van den Ende maakten we er een 90-minutenscript van voor de TV-pilot en dat is de film geworden. Ik heb, misschien maar goed, nooit subsidie aangevraagd omdat ik vreesde dat het Filmfonds niet voor zo’n soort film zou gaan, zeker niet van een debuterend regisseur.
Maar het was een puzzel. Aanvankelijk was er zelfs even een plan om de crew pas te betalen als de film winst zou opleveren. Ook het casten ging niet vanzelf. We deden screentests met theateracteurs, die bijvoorbeeld de Toneelschool in Maastricht hadden gedaan. Maar na een paar weken zei ik toch tegen Job Gosschalk: dit zijn gewoon niet de jongens en meisjes die je in Salou tegenkomt. En toen werden het Katja en Georgina en Daan, sterren die het publiek kende van televisie. Met steun van de distributeur en van Joop konden we gaan draaien. De film werd een hit en ik merkte dat ik me bij het genre van de relatiekomedie heel prettig voelde.”
Wat vind je het leukste aan filmmaken?
“Het samen boetseren en kleien en op zijn kop zetten en kijken of het toch nog beter kan. Dat geldt voor het scenario, waarbij Annelou en ik al heel lang samenwerken. Zij heeft veruit de meeste van mijn films geschreven. En daarna maak je met zowel crew als cast dezelfde film nog een keer helemaal opnieuw. Zodra de repetities beginnen, is het toch weer leuk om even een blauwtje hier of een blauwtje daar op de scène te gooien. Ook met acteurs ontdek je nieuwe dingen. Soms denk je dan: hoe hebben we dat kunnen laten liggen?
Als je het scenario schrijft, schrijf je het recept. Als je filmt, dan ben je boodschappen aan het doen en zorg je dat je alles in je winkelkarretje hebt. En als je de montage ingaat, dan ga je pas koken
Ik zeg weleens: als je het scenario schrijft, schrijf je het recept. Als je filmt, dan ben je boodschappen aan het doen en zorg je dat je alles in je winkelkarretje hebt. En als je de montage ingaat, dan ga je pas koken en kun je maar beter zorgen dat je alles in huis hebt. En in eerste instantie volg je het recept. Maar je gaat toch peper en zout toevoegen. Annelou blijft tot in de montage en testscreenings betrokken. Ze brengt dan weer naar boven wat anders blijft liggen.
Mijn favoriete periodes zijn de maanden dat ik aan het draaien ben. Dat is sociaal ook heel erg leuk, met z’n allen iets maken. Het kan zijn op mooie exotische locaties, met internationale crews. Maar ‘s ochtends vroeg om half zes naar het westelijk havengebied fietsen om daar een grote Marokkaanse bruiloft te draaien is ook een heerlijk avontuur.”
Wat is je aandeel in het schrijfproces?
“Bij de tv-series heb ik heel vaak de basis voor het format gelegd. En bij sommige films was het ook zo dat ik het basisverhaal heb neergezet. Dat je als regisseur meehelpt en -duwt om een scenario vorm te geven is natuurlijk duidelijk. Maar de basis van wat we met zijn allen staan te doen op de set is wat de schrijver verzonnen heeft. Dus de credit op de titelrol is hem of haar zeer gegund. Daar blijf je als regisseur met je handen vanaf.”
Wanneer ben je een tevreden mens als je ooit met pensioen gaat?
“Haha, graag de nadruk op ooit. Want ik hoop dit nog heel lang te doen. Wanneer ben ik dan een tevreden mens? Nou, als van al mijn films er een paar zijn die mensen zich nog herinneren. Waarvan ze denken: ja, dat vond ik een leuke film, daar heb ik me uitstekend mee vermaakt. Want ons vak is wel veranderd. Toen ik op de Filmacademie zat, dacht ik aan filmen als iets voor de eeuwigheid. Klassiekers maken, dat was het doel. Maar ik vrees dat ons werk toch een stuk tijdelijker is geworden. Met de enorme hoeveelheid die er gemaakt wordt, hebben films een lifespan van hooguit vijf jaar.”
Zijn er ideeën die al jaren in je hoofd borrelen? In een heel ander genre misschien?
“Als iets in mijn hoofd borrelt, dan ga ik ermee aan de slag. Momenteel zijn er vier projecten waar ik hard voor loop. Maar verwacht van mij geen horror of iets met een pistool groot op de poster. Ik ben wel bezig met een project waarin twee zware historische onderwerpen samenkomen. Een verhaal over twee families, een met een duister slavernijverleden, de andere fout in de oorlog. Maar het wordt wél weer een comedy.”
Op welk project ben je het meest trots?
“Costa! is toch mijn eerstgeboren kindje. Daar ben ik nog altijd blij mee. Mensen van in de dertig spreken me af en toe aan en vertellen dan enthousiast: ‘Die zag ik in de brugklas. Ik ben er zes keer naartoe geweest. We kenden hele stukken dialoog uit ons hoofd.’ Dat is wel heel gaaf.
Op De Beentjes van Sint Hildegard ben ik ook heel trots. Omdat dat voor de generatie 50+ altijd heerlijk resoneert. Mensen zeggen: ‘zo’n Gerda of zo’n Jan, die ken ik in mijn omgeving ook wel.’ Dat is natuurlijk een fijn compliment, dat mensen het hebben over de personages en de karakters.”
Zijn er in je carrière ook dieptepunten?
“Apenstreken is een jeugdfilm die in mijn ogen niet gelukt is. Het was in 3D geschoten. Technisch was het ontzettend leuk om te doen. Maar ik wilde te veel verhaaltjes in één film vertellen, terwijl het grote verhaal ontbrak.”
Wat zijn je favoriete films van andere makers?
“Ik wil nu heel graag Nederlands materiaal noemen. Mmm… In Oranje vond ik een uitstekende film. Een klein verhaal, mooi verteld. Alles is Liefde, groots gemaakt. De Oost uit 2020 vond ik ook indrukwekkend.”
Waarom wil je graag Nederlandse films noemen?
“Omdat ik merk, als ik de filmbijlages van de linkse kranten lees, dat alle columnisten en filmjournalisten hun ogen op Amerika richten, waarbij ik gewoon zie dat ze een debat in de VS hebben zitten overtypen. Ga je werk nou eens in eigen land doen, denk ik dan. Want daar heb je meerwaarde. Collega’s van me die op de Filmacademie lesgeven, vertellen dat leerlingen niet eens weten wie Pierre Bokma is, totdat je in het Duits roept ‘Onvoldoende!’
Dat studenten alles van de streamers kennen is logisch. Maar ze zouden zich ook moeten laten inspireren door wat er in eigen land gemaakt wordt. En als ze dat niet optimaal vinden, bedenken hoe ze het beter kunnen doen.”
Onderzoek van het Filmfonds wees afgelopen jaar uit dat de Nederlandse speelfilms het slecht doen in het buitenland. Was dat de reden voor de discussie die je aanzwengelde op je LinkedIn-pagina?
“Het Filmfonds dondert 90 miljoen per jaar in een bodemloze put, gedreven door de hunkering naar internationaal succes in de vorm van een Nederlandse film op het hoofdpodium van het prestigieuze filmfestival van Cannes of Venetië. Ik vind dat een volkomen verwaarloosbaar doel. Ik zie dat iedereen bij het Fonds enorm z’n best doet, dus het is niet hatelijk bedoeld, maar waarom moet een Nederlandse film in Cannes gewaardeerd worden, als dat films zijn waar hier nog geen 50.000 mensen naartoe gaan?
Je kunt als filmmaker en scenarioschrijver in Nederland maar beter subsidiabel kunt zijn dan ‘bankable’, want een prijs in het buitenland brengt jou sneller naar je volgende subsidie dan een volle zaal
Laten we wel wezen: er is geen publiek voor Nederlandse arthouse. Het fantastische, gelauwerde Sweet Dreams heeft zo’n 70.000 bezoekers getrokken. Dat is prima, maar ook echt het maximum dat er aan publiek klaarzit voor een Nederlandse arthouse film. Terwijl er een miljoenenpubliek klaarzit voor films die over ons eigen leven gaan. Waarin mensen zich herkennen. Dat is de filmcultuur waar we in Nederland mee te maken hebben.
Er is maar één Nederlandse film die in Europa nog een paar mensen getrokken heeft en dat was Brimstone, een Engelstalige film met cowboys in Amerika. Hoezo is dat Nederlands cultuurgoed? Waarom zouden we daar nog meer geld tegenaan zetten? En speciaal voor de Plot-lezers: geef Nederlandse films in godsnaam een Nederlandse titel. Want een film als Sweet Dreams wordt door de meeste mensen niet eens herkend als Nederlands. Ik vind het cultuurarmoede dat je niet in staat bent om een fatsoenlijke Nederlandse titel te verzinnen.
Door het blindstaren op internationalisering moeten grote bioscoopfilms voor het Nederlandse publiek met minder geld gemaakt worden. De situatie is nu dat je als filmmaker en scenarioschrijver in Nederland maar beter subsidiabel kunt zijn dan ‘bankable’, want een prijs in het buitenland brengt jou sneller naar je volgende subsidie dan een volle zaal. Dat is slecht voor de Nederlandse filmcultuur, die met iconische personages als Ma Flodder, Judeska uit de Bon Bini-films en De Tatta’s juist grote groepen mensen kan verbinden.”