Niet winkelen in de collectieve gelden!
Ik moet het een keer hard in mijn slaap geroepen hebben, want mijn vrouw die naast me lag, vroeg me luid en duidelijk en zelfs lichtjes verontrust: “Is er wat?”
Ik stond in mijn droom tegen de tekst op een verkeersbord aan te kijken in een drukke winkelstraat. No shopping stond erop. Hier vandaag dus geen boodschappen doen alstublieft. Of een tikkeltje strenger: niet met zijn allen gaan winkelen hier verdorie!
In werkelijkheid is het de formulering van een belangrijk beginsel op collectief auteursrechtelijk terrein. Te weinig bekend en onvoldoende gerespecteerd, nu exploitanten nog steeds de neiging hebben zich als maker, als schrijver voor te doen om financieel mee te kunnen delen uit de collectieve pot.
Volgens de Wijzen uit Luxemburg, te weten de rechters van het Europese Hof van Justitie aldaar, heeft de maker wiens exploitatierecht door een overheidsmaatregel wordt beknot, recht op compensatie in de vorm van een vergoeding. Zo’n overheidsmaatregel is bijvoorbeeld het leenrecht. Makers kunnen niet zelf bepalen of werk wordt uitgeleend, maar hebben volgens het oordeel van de EU-rechter, in de HP-Reprobel-hoger beroepzaak, dus wel recht op een aandeel in de collectieve leenrechtgelden. Hetzelfde geldt voor collectieve reprorechtgelden, collectieve thuiskopiegelden en collectieve kabelgelden.
De uitspraak heeft bij uitgevers en producenten (samen de exploitanten) de vrees opgeroepen dat zij voortaan minder geld zullen krijgen uit collectieve bronnen. Het EU-Hof lijkt zich namelijk te keren tegen de praktijk van shoppen door exploitanten om zoveel mogelijk collectieve gelden te innen. Het is niet de bedoeling dat de exploitant van een werk zich eerst als producent en twee uur later als scenarioschrijver bij hetzelfde uitbetalingsloket aanmeldt. Of eerst als schrijver en drie uur later als uitgever. Of om een voorbeeld uit een ander soort exploitatie te nemen: eerst als muziekuitgever en vier uur later als componist en tekstdichter.
Als ik een concreet voorbeeld mag geven: neem de leenrechtgelden. Ik maakte intensief kennis met alle nieuwe begrippen en uitdrukkingen die daarbij horen, zoals no shopping, toen ik als lid van een repartitiecommissie zo’n 20, 25 jaar geleden een bijna eindeloze reeks van achtereenvolgende versies van verdeelreglementen hielp schrijven. Die reglementen bevatten de regels voor de verdeling van geïncasseerde leenrechtgelden. En één van die regels hield in dat het niet wenselijk was dat een uitgever – te zien als exploitant, ook nog eens als schrijver – te zien als maker, zijn leengeld zou gaan incasseren, nadat hij al een keer als uitgever was uitbetaald. Je kon je pas met recht en reden aan de balie van de bank vervoegen als je je aanspraken beperkte tot die van een auteur ofwel die van een uitgever. Er was op zijn minst één uitgever die zijn redactiemedewerksters supersnel tot vertalers promoveerde om alsnog de leenrechtvergoeding voor hen te incasseren. Die man heeft het later moeilijk gekregen toen zijn handigheidje centraal bekend werd.
Niet alleen tegenover boeken, ook in de sfeer van films en tv-series komt er meer werk aan de winkel als het gaat om de verdeling van collectief geïnde vergoedingen. Wie het daar moeilijk mee heeft, zou zich het volgende inzicht eigen moeten maken: het is óf een collectieve vergoeding voor bepaalde vormen van gebruik óf het is géén vergoeding at all.
Het oude no shopping-beginsel moet in het licht van de Wijzen uit Luxemburg misschien wel zo geïnterpreteerd worden dat het aan uitgevers en producenten weinig mogelijkheden biedt zich op wettelijke basis een aandeel in diverse collectieve vergoedingen te verwerven, dus geen 50 procent in het reprorecht en geen 30 procent in het leenrecht. Of je dat als persoon erg vindt, is een subjectieve kwestie. Als maker is het meegenomen.